AAN MOEDER.

Vaak, als een man die, ver en moegezworven,
Door zomer, zon, door winter en door wind,
Zijn ouden doollust eensklaps ziet verdorven
En aan zijn haard eerst vredesvolheid vindt,

Voel ik, die vrijheid wilde en heb verworven,
Verwegen gaande waar geen weg begint,
Mijn zucht naar luider leven zacht gestorven,
En aan uw zijde word ik weer een kind.

Dan beeft mijn blik in de overkalme reinheid
Die licht- en troostvol uit uw oogen trilt
En al de stormen van mijn harte stilt.

Dan, dan ja voel ik eensklaps al de kleinheid
Van wat de wereld heerlijk heet en groot
En niets zoo goed als rust op moeders schoot.



113 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
70 Uit zonnige jeugd, Amsterdam z.j. (1916), 75 p.
130 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.