AARDEBRAND.

Omhoog, en schier in 't loof verscholen,
van elzenhaag en dorenstruik,
ontwaar ik weer den witten molen
met ronde kap en ronden buik.

Pal staat hij, de oude windenwachter,
scherp loerend om den gouden hil,
en houdt, op zijnen rug van achter,
nog alle vier zijn armen stil.

Verdrietig ziet hij van zijn hoogte
om klaverdries en weideland,
den stommen strijd van natte en droogte;
het worden van een aardebrand.

Bleekblauwe wazig-dunne doomen
slaan ringsom uit en trekken op,
heel trage, door de boomen,
en blijven drijven op hun top.

En even trage, trage, zinken
de grauwe lauwe luchten laag.
De naaste velden braân en blinken,
maar al de verten kleuren vaag.

Het licht wordt flauwer, immer flauwer;
en 't hofje, waar de zon in zit,
wordt zelf al grijzer, zelf al grauwer;
alleen de molen is nog wit.

't En wil niet waaien! zucht de wijze.
't En wil niet waaien! zucht de rook.
En al de boomen, lijze, lijze:
't En wil niet waaien! zuchten ze ook.

Doch ei! De zonnestralen scheuren
de nare nevelen uiteen.
Het landschap klaart in blijde kleuren:
De witte molen treurt alleen...



31 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
63 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
70 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
75 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.
27 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.
31 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.