BIJ SNEEUW

Er is wat sneeuw gevallen.
De lanen schitteren.
Doch koud zijn boom en steen,
Mijn dorre hart meteen,
Daar korte vreugden schallen
Die lang verbitteren.

Ik voel den winter wegen
Spijts al 't geflonker,
En zie in liefs gelaat,
Dat mij tot spiegel staat,
Mijn hoop op lentezegen
Nog immer donker.

Steeds moet de dag gedoogen,
Bij strak verstrengen,
Wanneer hij over 't land
Zijn grijze bogen spant,
Dat hij niet kan verhoogen,
Alleen verlengen.

Hoe lang nog moet ik derven
Mijn roode beuken,
Mijn berk, mijn hagedoorn,
Mijn leeuwrik boven 't koorn,
Het bosch in al zijn verven,
En al zijn reuken?

Hoe lang de Vlaamsche vlassen,
De wiedsters, wiederen?
Het land der Leye, waar
De luchten diep en klaar,
En verten plots verrassen
Met galm van liederen?

Naar heel de wereld reiken
Mijn vrome wenschen.
Toch voelt mijn hart alleen,
Vol troost de Lente treên
Beneden eenzame eiken
Naar moede menschen.

Daar moest de dag weer blinken, (1)
Tot liefs verheugen,
Zoodat wij, vroom berâan,
Ten zoelen zomer gaan
En zon en vriendschap drinken
Bij volle teugen.

(1) Deze laatste strofe staat alleen in de eerste uitgave.



20 De Noodhoorn. Vaderlandsche liederen, Utrecht 1916, 63 p.
13 De Noodhoorn. Tweede uitgave, Tielt en Amsterdam 1927, 98 p.
22 De Noodhoorn. Vierde uitgave, Amsterdam 1932, 160 p.
34 De Noodhoorns uitgegeven in 1940, 1943 en 1975, 186 p.