DE HEMELBRAND

Beu toen te teren op het loon van doode deugden
en roerloos zaligzijn in golvenlooze rust,
werd half de hemel plots op aardsch bedrijf belust
en, boven luwe stilte en vredeklare vreugden,
teerrein verdroomen dat weerhoudt van durf en daad,
verkoos den nood, het donkere gezwoeg des harten,
de woeste onzekerheid bij luiden storm van smarten,
't rumoeren van den kamp met al zijn nijd en haat.

Hoe leek de leer der liefde nu vergeefs verkondigd!
Een vreemde zucht bekroop wie nimmer had gezondigd;
en wie uit zonde scheen verrezen en gered,
slaaf weder, voelde de onmacht van een lauw gebed.
Zelfs de engelen, der menschen lichtverheven hoeders,
zoolang gelukkig in hun leven van gezang,
doorhuiverde het wonder van een vlammendrang
als vroegertijds de zielen der gevallen broeders.

Dan werd wie hooger trad op hooge treden trotsch,
wie lager lag gekweld door scherpe wrok en wrevel;
er laaide en waaide, als uit een brand, een heete nevel,
die grauw de spiegels doofde van de glanzen Gods;
en zaalgen niet meer zalig, heilgen niet meer heilig,
verdeeld, vijandig, vlogen op van stad tot stad
en sloegen tegeneen hun drift op drift, zoodat
de vaste sterren wankel schokten en onveilig.

Om al de kreitsen spande zich een dol gevecht
van uitverkoornen tegenover uitverkoornen.
Bij vlugge vlaggen, hol getrom en schelle hoornen,
rukte ieder op voor vrijheid, ieder op voor recht.
Want beide machten, scheen het, kampten voor het goede,
aan beide zijden hiet de vijand snood en valsch;
de dweper, die zijn hartstocht hield voor heilge woede,
riep strenge straffen neer op even stuggen hals.

Nooit sinds ten blauwen hove schepselen met kelen
van zuivren klank, bij spel van harp en gouden fluit,
in lofgezangen louter blijdschap mochten kweelen,
weerklonk 't aanroepen: Heere, Heer! zoo vaak en luid;
terwijl de handen zich tot harde vuisten balden,
de held zijn sterkte scheen te zoeken in zichzelf
en 't eigen wapen, dreunde 't opperste gewelf
van kreten waar Gods namen als gevloek door schalden.

De Vader echter lag ten gulden wolkentroon
gebukt, het machtig voorhoofd zinkend woest van zorgen,
daar 't levend gistren barsten reet in 't levend morgen;
de hand, ten schriklijk sterken scheppingstijd gewoon
de werelden de ronde ruimten door te slingren,
perste de ruige witte baardlok voor de vingren
en dofgeborreld schoven, 't late glansen moe,
der zonnen bronnen in haar diepten langzaam toe.

Gelijk een kunstenaar, met neergefronsde brauwen,
wanneer de sombre dag van beter weten komt
bij minder kunnen, 't oude werk eerst te doorschouwen
begint en voor zijn beelden kil tot beeld verstomt,
zoo zag hij nu de wereld in haar diepste diepte,
zijn geest, verstoflijkt, in de sferen rondgespreid,
en twijfel martelde zijn hart of wat hij schiep te
verwerpen was of deugen kon voor de eeuwigheid.

"Wat hoefde ik, dofgeworden aarde, u in een verren
en donkren kring voor alle lichtend sterke sterren
te zegenen met zachte pracht van levend land
en ruischgeweld van waatren? allerhande plant
vol groen en vrucht te heffen in de lucht der dieren,
waarover heerschen zou met vrijen wil en wensch,
vernuft en wijsheid, die kan ordnen en bestieren,
de naar mijn beeld geschapen kleine god, de mensch?

"Waartoe het laatgeboren werk het sterkst bezinnen?
den nauwelijks ontladene van slib en stof
naast englen op doen stijgen in mijn zuiver hof
tot eeuwig liefdeloon van tijdelijk beminnen?
De deugd van dankbaarheid schijnt wel een zware last,
dat wie der zielen tabernakel houdt te gast,
de weelde moede, boven hunkrend naar beneden,
onrustig onrust baart in 't klare huis des vreden.

"Voorwaar uw God te zijn, o mensch, is geen geluk.
Nog durft ge, wijl daar, slag op slag en ruk aan ruk,
de hemel bij de botsing beeft der troeble troepen,
mijn zegen over grove waapnen in te roepen.
Herkennen geen van beide kan ik als mijn volk."
Zoo denkt de Vader door, en, halend uit de nachten
een sombren sluier voor zijn harde toorngedachten,
omhult zijn wezen in een ondoordringbre wolk.

Aloveral nu, wild en hevig, woelt intusschen
de kamp. Het rommelt, davert, buldert, barst en kraakt.
Kartetsen, handgranaten, dolle donderbussen,
blankbliksemende zwaarden, waaigewaden, naakt
van vleezen, vlerken, vlaggen, stootbazuinen, trompen,
vuurhengsten, wolkendraken, hagelschroot dat kruist
en spattert, vlugge voet en opgewrongen vuist,
neertuimelende schilden, helmen, hoofden, rompen,

rookwalmen, bloed en water, alles breekt zijn vorm
en stuift - zoo ter woestijn bij wervelwind na droogte
een zee wit zand - zwartdraaiend huilend tot een storm
van onafzienbre breedten, ondoorpeilbre hoogte,
waar 't bovenste onder keert, het onderst boven, schrik
geboren wordt uit duisternis en schrik uit klaarte,
en niemand hinder voelt van wonde, drang of zwaarte,
tot duizling treft en dood op 't eigenste oogenblik.

De lucht slaat uit met rosse, purpre, paarse kleuren,
ziet plotsling wit en 't plotsling grauw, nu blauw, nu geel;
dan schreeuwen alle tinten uit een naar geheel;
goudsteden schieten vlammen; torens, daken scheuren
tot puinen neder; groene bogen slingren op
als slangen, sissen, springen in het vuurgedrop
of stikken in den lagen smook, waardoor somwijlen
de groote roode sterren de een na de ander ijlen.

Over het slagveld waait een smuikend lauwig gas,
dat naar de kelen grijpt. De legerhoofden rennen
verbijsterd rond. Hun benden, nauwelijks te onderkennen,
doorklautren loopgraaf, lijkenhoop, roowolkenplas,
en rijzend vóor den vijand, zonder mededoogen
noch deernis, springen met ontzettend heesch gehuil
hun broeders naar den strot en, stortend in een kuil
te zamen, moorden nog met handen, tanden, oogen.

Afschuwelijk! Cherubijnen, wreed in 't rijke haar,
slaan op een gouden hoofd bazuin en harp te pletter;
krijgsliedren krijschen; aaklig snijdt het zwaardgekletter,
en niemand ziet naar maagden om die vol misbaar,
bij rozekakige kindren, schreiend meegestrompeld
op moede voetjes, tallenkant het jammeroord
ontvluchten, doch, op 't onverhoeds weer overrompeld,
wanhopig vlien van moord in brand, van brand in moord.

Want zwaarder drommen steeds geraken handgemeen.
't Ontsnapt den razenden hoe onder heilgen, englen,
zich uit gevloek gezwollen wangedrochten menglen;
hoe hollend, jagend, achtereen en boveneen,
griffoenen, tijgers, monsterpadden, reuzenhorzelen,
valsch dreigen met hun klauwen, angels, schuim, vuur, gift;
en juichend opwaarts, helsche krachten, groen van drift,
planeten kentlen om de strijders te vermorzelen.

Toen, midden grof geschut en groeiend lijfsgevaar,
kwam naar den zeekant toe en witte duistre duinen,
langs weggeworpen waapnen, warme lijken, puinen,
ver van hun laaie woonst een vluchtend menschenpaar.
Beladen alle bei, van baan tot baan al banger
voor ongeluk en dolensmoede, zochten zij
een vriendelijken drempel. Want de vrouw was zwanger
en, naar ze droeg en kloeg, de barensstond nabij.

Ze vloden voor het vuur en zwierven door de koude -
er waaide langs dien kant een scherpe noorderwind -
en altijd keken of er niemand oopnen zoude,
beangstigd om malkaar, doch meer, veel meer om 't kind.
Ze klopten en ze klaagden, wijl de snelle schoten,
neerslaande, een raaf opschrikten tot een kort geschreeuw;
de hutten, die niet brandden, vonden zij gesloten,
en toen zij naar hem opzag hing zijn baard vol sneeuw.

Weg van de toegegrendeld trieste hemelhuiskens
ter blanke vlakte, waar noch steen noch stake stond,
ze gingen, gingen. Achter hen vloeide op den grond
een groot rood kruis dat bloedde uit vele zwarte kruiskens.
En telker schrede scheurd' haar lichaam van den schok.
Hoe moest de pijn haar borst, de smart zijn hart verbitteren!
Streng boven hunne hoofden zat een ster te schitteren,
Droeve engelkopkens waren zichtbaar in 't gevlok.

In een verlaten loopgraaf hoorden zij ten langen laatste
een ezel en een os die huilden. Vreemd weerkaatste
wat arm verrunseld stroo het sidderende licht
en legde een bleeke blijdschap op hun aangezicht
om mooglijkheid van rust die deze plaats verleende.
Daar bracht de man de vrouw en, toen ze neerlag, weende.
In schrik en weeën, als geen mensch ooit leed op aard,
heeft zij haar eerstgeboren zoon voor 't kruis gebaard.

En al de heemlen sloegen over naar het roode;
van koude en honger balkte de ezel, loeide de os.
De moeder, naast het wicht, de lange haren los,
behield het wezenlooze wezen van een doode.
Maar réchtop stond de man nu; traanloos, star ziet ver,
peilden zijn oogen, en hij wrong zijn harde handen.
Wel feller dan de krijg wist hij zijn hart te branden,
en diepst nog voelde hij den pijl der koude ster.

En hét geschiedde dat, terwijl de roode maaier
omhoog zijn zeis liet zingen over bloed en puin,
ter moederaarde, mollig open, en goudbruin
in zon, een landman aan den arbeid was, een zaaier.
Eer 't winterweer zou worden en de wouden derfst,
eenvoudig als de grond die zijne vruchten teelde,
ging de arme door den troost der kleuren van den herfst
en trok de gulden bogen van een laatre weelde.

Verloren viel geen zaad. Zelf achter zijnen ploeg
had hij de steenen weggeweerd en ruige doornen;
en zoo de vooglen medeleefden van zijn koornen
toch bleef er voor zijn huiskring broklend brood genoeg.
En blijde zocht zijn blik het stroodak van zijn ruste.
Sinds lang geen oorlog meer, noch rouwtijd. Moeder mocht
voor zich behouden 't kind, duur met haar bloed gekocht,
't welk met haar melk zij voedde en, malsch, met lippen kuste.

En het geschiedde dat er boven hem, langs wolk
en zon, verward geruisch ontstond; en opwaarts schouwend,
zag hij de blauwe luchten tot een baaierd grauwend,
en diep daarin, hoogdiep, een wondren warrelkolk,
kartouwontbranden, hakken, grijnzen, worstlen, worgen,
gewaden, vlaggen, vlammen, door onstuimgen wind,
den Vader somber in den nacht zijns toorns verborgen,
de ster, de hongerdieren, 't jammerpaar, het kind:

den hoogen gruwel en de naakte bloedellende.
Toen huiverde de eenvoudige door merg en ziel;
de grepe granen, die hij in de hand had, viel,
daar hij 't meelijdend aanzicht af- en nederwendde.
Lang bleef het vizioen hem bij en 't naar geruisch.
Doch uit het woud kwam kleur en geur hem tegenwaaien.
En ziende keek hij naar zijn stille veld en huis
en zag dat de aarde goed was en ging voort met zaaien.



15 Van aarde en hemel. Steun-uitgave, Amsterdam 1915, 67 p.
49 Van aarde en hemel, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1924, 103 p.
49 Van aarde en hemel, Leiden (A.W. Sijthoff) 1928, 103 p.