EEUWIG VLAANDEREN

Hoe draagt gij gelaten
't Leed op u neergestort?
Vlaanderen, wie zal u haten,
Nu ge door lijden zoo heerlijk wordt?

Schoon land, wie kan u kennen
Als een lachende huis en tuin,
En zijn oogen wennen
Aan verwoest heil en donker puin?

Uw grond is week van de harde zolen,
Uw lucht is ziek van het koopren gezwets;
Over broodlooze hutten treurt de molen
En weemoed weent in den troost des gebeds.

De velden wachten, de torens wachten;
De klare dagen zijn nare nachten.

En geen schild te weten voor stil geluk,
Geen godskracht om voor recht te toornen.
Kon toch de smart uw bloeien overdoornen
Eer een roofsche hand in uw rozen ruk'!

Oogen zijn dor waar het hart moet schreien.
Doch star ziet ver. Nog klopt ons hart op het hart van 't land.
Waar onze boomen staan geplant
Zie ik nooit, in later kinderreien,
Een vreemd kind aan mijner kinderen hand.

Zichzelve zal de geest, de ziel der aarde,
Die zich aanbiddelijk grootsch
In pracht van wonderen openbaarde,
Oudsterk losworstelen uit den greep des doods.

Of ook de monsterarend,
Bij plotseling overvallen,
Schrikbarend
Zijn vleugelen sloeg tot een dubbelwolk
En uit schorre keel: hoera! laat schallen,
Nooit houdt hij ons kroost in zijn krallen,
Nooit rukt hij het hart uit het volk!



26 De zware kroon. Verzen uit den oorlogstijd, Bussum 1915, 58 p.