GEBANNEN

Als bloed zoo rood zonk de avondzon, versmoord
In eene zee van purperende wolken...
En, d' haren in den wind, vlood immer voort
Met vrouw en leed, de vader van de volken.

Als een die licht zoekt boven donkre kolken,
Tuurt, hooploos weenend, hij naar 't zalig oord.
Maar steeds staat de engel, om zijn straf te tolken,
Met vlammend zweerd aan Edens gouden poort.

Zoo dreef men mij gebannen in de wereld!
Ik stelde vrij op vrijen grond mijn voet,
Als een die werkloos was en werken moet.

Nooit heeft een rouwtraan mij het oog ompereld.
Maar uit mijn borst stijgt een verlossingslied:
Het was geen Paradijs, dat ik verliet.

Gedicht, gemaakt na zijn uitsluiting in het college van Tielt.
Waarschijnlijk in het jaar 1896.