HOE DE LAMP, DIE DANSEND.

Hoe de lamp, die dansend ruikt en kwijnt,
De armoedige kamer vol schaduwen schijnt!
Zou die kast niet sluiten?.. De stoelen kapot!
Vuil roest op de stoof en een scheur in den pot.
Het wiegje daarnaast, een miezerig nest,
Dat een meisje, in zijn hemdeke, dekt met een vest.
En die dutskens, vlak op den vloer! En die broers
Op de roedjes geleund en uit honger jaloersch!
Ze lichten ter sluik de blikken schijf;
Maar moeder merkt het, klap! op hun lijf!
Haalt borden dan, vorken, doet vet in de pan,
En knorrende wacht op haar knorrigen man.
Deur open en 'n avond! Gesleur, gedruis.
Aan tafel, aan 't eten! Geen tijd voor een kruis.
Wie denkt er aan dank? Aan een Vader die voedt?
Waar de kost niet deugt is de geest niet goed!



35 Toortsen, Amsterdam (S.L.Van Looy) 1909, 92p.