VAARWEL.

MIJN hand heeft vaak den druk gevoeld
Van handen die als wijn verwarmen.
Mijn hart heeft vaak gejubbeljoeld
Wanneer ik troonde op vriendenarmen.
't Was altijd feest dan, altijd spel,
Niet eer gedaan of weer begonnen;
En 't Bacchuslied klonk nog zoo hel
Als 't wederronkte uit ijd'le tonnen.

O 't leven heb ik meegeleefd,
Gezwierezwijmeld vreugdedronken!
Mijn kunst heeft op mijn kroes gebeefd,
En is als schuimwit neergezonken.
En alles, alles is voorbij:
De dorst is weg, de wijn bedorven;
De lust'ge zanger is in mij
Zijn eigen stillen dood gestorven.

Van uit een hoogzee kom ik her,
En hoor nog, rustend op de rotsen,
Aan mijne voeten, ver, heel ver,
De lichte baren klutseklotsen.
O, laat ze rollen af en toe,
En zingen van onze oude tochten;
Ik ben den wilden tuimel moe,
En mijd de stormen die we zochten.

Nu wil ik wegen, wijd en wit,
En licht door verschbesneeuwde landen,
Waarin een zachte zonne zit
En fijngebroken perels branden.
Nu wil ik breken met mezelf,
En wild zijn tegen eigen wildheid;
En om het graf dat ik mij delf,
Zal vrede ruischen en gestildheid.

Vaarwel, mijn vrienden, reikt me nog
Die handen die als wijn verwarmen!
En zegt geen "ach" en zegt geen "och"
Maar heft mij hooger in uw armen.
Vaarwel, voor 't laatst, en viert terdeeg
Bij de uitvaart van een braven jongen:
Zijn beker staat voor immer leeg,
Zijn laatste lied is uitgezongen.



62 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.