VAN DEN ZANGER.

Ik ook ben een zanger en boven 't gemeen,
Al klinkt mijn lied in het wilde.
En zóo ik zinge, zoo zingt niet één
In gansch de gevleugelde gilde.
't Is koekoek, en 't ringtjing, en tierliere, hoor!
De veugelkens fluiten me voor!

Ik leer mijn liedekens langs het land.
Ze hangen in 't koren te ruischen.
Ze waaien als wind, en ze laaien als brand;
Lijk hagel, zoo buien ze en bruischen.
En koekoek, en 't ringtjing, en tierliere, hoor!
De veugelkens fluiten me voor!

Ik zing voor het werk en het spel en den dans,
En drink er mijn pint en mijn droppel.
Ik zing voor de vrouwen, ik zing voor de mans,
Maar liefst voor een bleuzenden koppel.
Van koekoek, en ringtjing, en tierliere, hoor!
De veugelkens fluiten me voor!

En krijg ik somwijlen den krop in de keel;
En voel ik een traan in het pinken;
Ik hoor het al gauw, het is valsch wat ik speel,
En 'k laat mijne lier maar zinken.
't Moet koekoek, en ringtjing, en tierliere, hoor!
De veugelkens fluiten voor!

Hup! Knechten en meiden! Hup! Rept uw been,
En doet een sprong in het wilde:
Uw zanger, hij is wel boven 't gemeen,
Zoo goed als de beste der gilde.
't Is koekoek, en ringtjing, en tierliere, hoor!
De veugelkens fluiten me voor!



142 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.
123 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
159 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
173 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
227 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.