WILGENZANG.

DE WILGEN.

De wilgen gaan te koor en
ze schudden hunnen kop.
De winden gaan er door en
de zonne zit er op.

Hun blaren hangen slapjes
te wriemelen van geluk,
als lange groene lapjes
gesneden uit één stuk.

Ze zoeven en ze zingen
zoo vezelende fijn,
zoo lutselutse, als hingen
ze aan draden van satijn.

De wilgen gaan te koor en
ze schudden hunnen kop;
ik zit er zinnend voor en
ik vang hun liedjes op.



87 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p.
15 Uit zonnige jeugd, Amsterdam z.j. (1916), 75 p.
54 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.