ZIELARMOEDE.

Mijne ziele wankelt,
treurig, troosteloos;
hóóg, geen vonk die sprankelt,
laag, geen enk'le roos.

Duister zijn mijn dagen,
droevig, koud en kort;
mijne morgends klagen
dat het avond wordt.

Hoor, de winden stormen
door het bruine loof!
Aan de vuigste wormen
wordt de rijkste roof!...

O, te kunnen kijken
in zijn diepste hart,
en niet weg te wijken
met de diepste smart!

Zich een man te zweren,
hoofd en hand omhoog,
en geen oog te weren
van een anders oog!

Heel zijn jeugd te joelen
in een hel akkoord,
en verrukt te voelen
dat een God ons hoort!...

Ach, mij is dat leven
uitgedaan en dood.
Hemels wou ik geven
en ik heb geen brood.

Kinderen der armen,
gij, die lijdt en lacht,
laat mij u omarmen
als een zieke zacht.

Komt, ik ben uw broeder,
schamel, blood en klein...
Komt... mij kust een moeder,
en die ook is rein!



107 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.