AAN 'T LABEUREN.

Onder grijzen overhang,
altijd drooger, altijd droever,
één van lijn en één van gang
peerd en ploeg en boever.

Rechtevoorts en diep genoeg
steekt de man zijn voor tot tenden,
daar hij langzaam peerd en ploeg
weer zal ommewenden.

Door den kouter afgeveurd,
slaan de schellen op de schellen,
dat de bouwlaag, omgebeurd,
zwart begint de zwellen.

En zoo gaat het, jutojuk!
altijd droever, altijd drooger;
t' avond ligt het heele stuk
schier een voetjen hooger.



95 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.