AAN DE ZEE.
Zee, onpeilbre, onmeetelijke,
Met uw baren diep en wijd,
'k Groet u, grootsche en zangenrijke,
Die des dichters zuster zijt!
Lieve zangster, goud van haren,
Wen gij speelt in 't zonnevuur
Tokklende op uw zilvren snaren
't Grootsche lied van de natuur.
Gij, die bij het golfgewiegel,
Wat er om u is en leeft,
Trouw weerkaatsende als een spiegel
Klaar en helder wedergeeft;
Dolle zangster, gij die voorzingt,
Als met donder en met wind,
Gij den wonderwilden koor zingt
Dien mijn ziele vreest en mint;
Dolle zangster, bruid der wereld,
Rond hem dansende in het ruim,
Met uw krone, rijk bepereld
Door een maagdeblanke schuim;
Mocht ik het geheim doordringen
Van uw zangen wonderbaar!
Had ik, om u mee te zingen
Toch eene enkle harpesnaar!
Medezingen! Neen 'k zal luistren
Stille luistren aan de ree;
En van tijd tot tijd eens fluistren
Dat ik u bemin, o zee!
33-34 Gedichten, Kortrijk (Jules Vermaut) 1896, 67 p.