AAN DR AUGUST BORMS
Bronzen keel en gouden hart,
Sterke drager, stoute drijver,
Die, door leed en hoon verhard,
Met apostelliefde en ijver,
Vlaandren van zichzelf vervulde,
Naar het blijder moederland,
Reik ik u mijn broederhand,
Zing ik u mijn hulde.
Koost gij arbeid niet voor loon?
Juicht gij niet waar laffen schrikken?
Voelt gij niet gansch Vlaandren schoon
In den spiegel van uw blikken?
Hoor den mond der Vlaamsche wijzen
Spreken thans een stouter taal.
Zie 't Gebouw der zegepraal
Uit de rampen rijzen!
0 mijn Borms, mijn eedle vriend,
Daar gij, hou en trouw, alkrachtig,
Vlaandren en geen ander dient,
Nu het kerelsvolk, eendrachtig,
Nogmaals dapper, recht en jeugdig,
Op het luiden uwer borst
Roeren en ten kampe dorst,
Laat uw woord weer vreugdig
Met uw hart gaan over 't land.
Sla, de kloekste van de smeden,
Uit 't verleden 't sterke heden.
Schijnt de smidse in laaien brand,
Als gij 't werk eens gaaf en blank
In den klaren dag zult heffen,
Zal Nieuw-Vlaandren, luid van dank,
Eerst uw daad beseffen.
31 De Noodhoorn. Tweede uitgave, Tielt en Amsterdam 1927, 98 p.
40 De Noodhoorn. Vierde uitgave, Amsterdam 1932, 160 p.
55 De Noodhoorns uitgegeven in 1940, 1943 en 1975, 186 p.