AAN RODENBACH.

Nog sliept gij, jonge wacht, om Vlaandrens eeretroon,
En bleeft het strijden vreemd als argelooze knapen;
Maar neen, niet langer meer en zoudt gij blijven slapen!
Een zanger kwam tot u, en wekte u door een toon.

Daar stond hij jong en fier, beminnelijk en schoon!
Zijn rechtervuist omsloot het zweerd, der helden wapen,
Zijn linker hand de lier; en om zijn frissche slapen
Herblonk in eeuwig groen, der dichtren lauwerkroon.

Hij riep: de jeugd rees op, en kwam hem trouw ter zijde.
Zij greep de klauwaartsvaan, en trok met hem ten strijde,
Zij zegevierde, maar haar zanger viel ter neer!

Helaas! O Rodenbach! te vroeg zijt gij gevallen!
O harpenaar der jeugd, gij zongt en wektet allen;
Wij zingen, maar geen lied, en geeft de Wekker weer!



41 Gedichten, Kortrijk (Jules Vermaut) 1896, 67 p.