AARDE
Mijn wieg, mijn huis en gaarde,
mijn groene bed, mijn graf,
Aarde,
mijn Aarde.
Wie met den staf
ter hand
mag wandelen
van 't eene land
in 't andere,
van woud tot woud, van berg tot berg,
van watering tot watering,
door nevel, sneeuw en ijs,
bij dag, bij nacht, bij avond en morgen,
bij blauwe stilte en donderklatering,
voor wolkengrotten en regenboogsche poort,
die voelt uw schoonheid, Aarde,
dwars door been en merg,
met zoete liederen en zoeter zorgen,
en draagt in oog en hart zijn paradijs
met zich van oord tot oord.
Die gaat met blijden geest zijn harde voeten moe,
keert zich met u naar zon, wendt zich met u naar onder.
Hem lijkt het al bekend, al lijkt het al weer wonder.
Hem hoort gij toe;
hij hoort u toe.
Maar ook voor wie ter plaatse blijft
waar hij verwekt werd en geboren,
zijt gij een moeder uitverkoren,
die hem gedragen hebt met liefde,
en voorts met liefde
tot schreden en tot daden drijft.
Gij laaft en voedt
hem met uw melk en bloed,
biedt mild voor edelen arbeid edele vrucht,
die brood verstrekt
en 't warme kleed dat hem de leden dekt.
Alles in en om hem maakt gij hem goed
en innig eigen: licht, lucht,
grond en landouwe, heide en weide,
geboomt, gediert,
woonstede
haardstede
dorp en menschen
en den zoen der taal, waarin hij groeit en tiert,
waarin hij speelt en mint,
waarin hij denkt.
Dietsche Aarde,
die mij draagt en baarde,
mijn moederaarde,
uw dankbaar kind,
vol heiligen honger en nooit gestilden dorst,
met al zijn wezen en al zijn wenschen,
warmlippig, hangt aan uw natte borst.
Ja, 't is goed, al goed wat gij hem schenkt,
Aarde,
mijn Aarde!
5 De Noodhoorn. Vierde uitgave, Amsterdam 1932, 160 p.
171 De Noodhoorns uitgegeven in 1940, 1943 en 1975, 186 p.