ALS DE DAG.

Het beeld waarvoor ik neerlag, stom, afgodisch,
Viel aan mijn voeten stuk en 'k vluchtte weg.
De nacht meedoogenloos voor wie in nood is
Bedekte donker gracht čn struik čn heg.

't Werd me alles rood gelijk mij alles rood is
Als ik mij bang de hand voor de oogen leg;
Ik leefde 't looden leven dat de dood is
En wilde wanhoop velde me op mijn weg.

Toen zijt gij als de dag voor mij gerezen;
Een uchtendblozen was uw aangezicht
En uit uw blauwende oogen straalde licht.

Toen heeft uw wezen mild om alle wezen
Dat duister duisterde zijn glans verbreid
En in mijn ziel werd licht en helderheid.



12 Ideaal. Een sonnettenkrans, Gent (A. Siffer) 1900, 60 p.
54 Uit zonnige jeugd, Amsterdam z.j. (1916), 75 p.
172 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.