AHASVER
Een heuvelhelling in de nabijheid van Jeruzalem.
Zomeravond.
Rondedans: Een zwartgemaakt jongetje hippel-trippelt barvoets
en met schuchterbang gebaar albinnen de handschakelde kin-
derketen, die toeziet, luistert en wacht.
Het Zwartje. Ik danse voor mijn oordeel
Mijn voetjes moe.
De Rei (rondschijverend en spotsgewijze).
Wat weet gij in uw voordeel?
Wij hooren toe.
Rept in de ronde,
Roept in de ronde:
Hoe, hoe, hoe!
Ten oordeel!
Het Zwartje. Ik breng u roode bezen
En groene blâan.
De Rei. En brengt gij roode bezen,
't Zijn stekels aan!
Rept in de ronde,
Roept in de ronde:
Gedaan, gedaan!
Verwezen!
Het Zwartje. Een keuntjen in een pander,
Vet als een slek?
De Rei. Gij zwarte kolenbrander,
Ei word-e gek?
Rept in de ronde,
Roept in de ronde:
Vrek! vrek! vrek!
Een ander.
Het Zwartje. Hier is een schoone schulpe
Van uit de zee!
De Rei. Er groeit een schooner schulpe
Op onzen tee.
Rept in de ronde,
Roept in de ronde,
Nee, nee, nee!
Geen hulpe!
Het Zwartje. De vlerken van drie meeuwen,
Wit als ivoor?
De Rei. En kon 't niet witter sneeuwen,
Gij blijft een moor! (Het zwartje weent)
Rept in de ronde,
Roept in de ronde,
Hoor! hoor! hoor!
Niet schreeuwen!
Het zwartje. En tranenzout uit 't zat
Zielke geschreid?
De Rei. Geef hier dat zout. Hoe dat
Niet eer gezeid?
Losser de ronde,
Lichter de ronde,
Scheidt, scheidt, scheidt!
Kom, rat!
(Het zwartje wordt in de rei meegenomen).
Ahasver (leunende op zijn stok, komt traag en tastend den
heuvel af)
Waar ben ik? Ligt er niet een stad, daar ver?
De zon moet onder zijn, en de avondster
alginder zitten,... ginder zat ze... later
en zag ik haar niet meer, noch zie haar ooit vanher.
Ligt daar een stad?... Het lijkt me een roode klater...
't Stroomt in mijne oogen weer als melk en water...
Kunt gij niet, uw gezicht kan doodgaan, Ahasver. -
Hoor, rondenzang: 't zijn kinderreien
Die zich aan dartlen dans vermeien.
Hoe monkelt in mijn oud gemoed
De lach der jonge dagen.
De jeugd is gul, de jeugd is goed.
Ik ga ze vrij bevragen.
Ei, zoete kinderkens... weest niet vervaard.
Een knaap.
Een beer, een beer, met een baard!
Een meisje.
Wat leelijkaard!
De meesten (gezichten trekkend).
Vent, vent,
Leelijke vent,
Leelijke, lange, lamme vent,
Gekamd noch gekuischt, en van niemand gekend;
Vent, vent,
Leelijke vent,
Leelijke, lange, luizige vent,
En komt ons niet omtrent! (loopen weg).
Een meisje.
De grijze ziet niet grammer,
Maar droevig dof.
Een ander.
Hij is zoo oud. 't Is jammer.
Een knaap.
Wij waren te grof.
Eerste meisje.
Verschooning, vreemde man, wij komen
Gedienstig u te woorde staan.
Ahasver.
Heb ik geen zoete stem vernomen?
Sprak niet een kind mij hartvol aan?
Tweede meisje.
Gij schijnt ons goed; wij zijn met u begaan.
Ahasver.
Kom, nader, kom; kom nader, kleine.
Ik zie zoo slecht... zoo zie ik u...
Ei, leg uw handeke in de mijne...
Gij, vlassekopke, zeg me nu,
Waar ben ik hier, waar gaan mijn moede voeten?
Ligt daar geen stad waarheen ze moede moeten?
Ligt daar geen stad, beneden?
Ik ben hier nog geweest, hier in dit land,
Maar dit is lang, onzeglijk lang geleden.
'k Was jong toen. Op mijn hoofd en woog die zware hand
Nog niet, noch lag die zweep mij in de leden.
De zode was me een zate en elke staak een stand.
Toen... Kind, hoe heeten hier de steden?...
Een Knaap.
Bethanië, de kribstad Betleëm,
Dan Hebron, Gaza, Bethel, Jericho,
Voorts Sichem, Salem... ginds Capharnëum
Met Nazareth en Cana, Naim, o
Zoovele, vele namen moeilijk om onthouden.
Ahasver.
Diep staan zij alle in 't geheugen van den oude,
Doch zeg, waar is de groote stad, waar ligt...
Een meisje.
Jeruzalem?
O vreemde man, wel ziek is uw gezicht...
Want, kijk eens, hier, vlak voor u, langs mijn vinger,
Midden de delling daar, die grijze slinger
Die dunner door de dumstre dalen slaat,
Is de Jordaan, en voor uw voeten staat
Jeruzalem.
Ahasver.
Jeruzalem, Jeruzalem! O Davids stede!
Gewenschte dood! Verwachte vrede!
Ik kom!...
Een meisje.
Wat krijgt de vreemde?
Ahasver.
Kindren, vluchten!
De dood is daar, de vlammendood!
Ziet gij die kruisen in de luchten?
Gaat, duikt uw hoofdekens in moeders schoot!
Verdooft uw luide zuchten.
En schouwt niet op, de hemelen zien rood.
Een meisje.
Hij blikt al schuwer en hij spreekt verwoeder.
Een knaap.
Zijn mond is wit van schuim: hij raast.
Een kind.
Ik ben zoo bang.
Een meisje.
Kom, lieveken, bij moeder.
Veel stemmen.
Gauw al naar huis, en al in haast!
Ahasver (alleen).
De lieve kleinen zijn al weg. 't Is beter.
Hun past geen stank van solfer en salpeter;
Hun voegt een reuk van roze en munte en cederhout.
Doch kinders zullen nu om ouders boeten.
Te zwaar alvast zijn hunne zwakke voeten:
De moederaarde is murwe en oud.
De moederaarde is murwe en moe van mij te dragen.
Ze duwen op mijn kop die duizend duizend dagen,
Die dreigen dêen met nog en nog een dag -
Ze duwen op mijn kop, volladen van ellenden;
Ze breken mijnen rug, zoo taai en toch eens tenden,
En sedert eeuwen klinkt mijn eerste lach!...
Mijn leven liep door kroeze, kromme kringen,
En draagt in zich het laatste lot der dingen,
Waarin ik lees als in een open boek.
Zie, mijn gedachten slaan als molenzwingen
Omhoog, en langzaam draaien, hoek voor hoek,
De zeilen boven van mijn doode erinneringen...
Ik zat - ik kon dan zitten - vóor mijn deur.
Traagslepend ging voorbij een luide sleur
Van grauw in somber-ruwe samenrotting,
Ging vrouw, en kind, en priester, en soldaat...
En treurig trok zijn kruis langsheen de straat
Een mensch beslijkt met spuwsel en bespotting.
Droef-ernstig lag zijn edel schoon gelaat
Waarin de smart met diepe vingers neep.
Roodstriemde viel het kenkleed der verzotting
In langafhangend=slommerenden sleep
Op steen en stof... en dik en zuiver zeep
Het parelbloed op wang en schouder -: Koning!
Huilde het grauw. De beul schoot bij en sloeg
Den rieten scepter op de kroon, en joeg
De doornen dieper in zijn hoofd... Men loeg!...
Zoo naderde de strafstoet mijne woning.
Plots bleef de Kruisman staan: hij kon niet meer.
Voeten en schouder deden hem te zeer.
"Uw zetel, Ahasver! Laat hem wat zitten."
Ik zei: "Ik heb geen zetel voor dien witte!"
"Ach, laat hem leunen aan den post der poort."
De man ging leunen; doch ik riep hem: Voort!
En rukte zijne handen los... Een splinter
Stak door zijn nagel... Weg van hier! alginter!
Ik gooide hem omver, de gootgrebbe in.
Hij had een blauwe kneuzing aan den kin.
Hij keek bedrukkelijk; doch scheen mij echter
Niet een veroordeelde, maar wel een rechter;
"Gij, Ahasver, en gunt me niet een stoel,
Noch zelfs den post der poort om aan te leunen.
U zij geen rust meer. Dolen zonder doel
En zonder einde zal uw lot zijn, kreunen
Daguit, dagin, en gaan van land tot land,
Totdat gij weerkeert voor den wereldbrand!"
Hij sprak en hield in hand een roe vol vlammen.
Ik voelde een vreemde kracht mijn geest verlammen...
Mijn arm zwoei op, mijn voet zwoei achter, en
Ik ging gejaagd, getrokken, door de straten,
De stad uit, veldwaarts in, langs beek en den,
En voort, verlatende al, van al verlaten,
En bergwaarts, zeewaarts, zonder zak of zate,
Zoo ver van huis, van vrouw, van kind en ken,
En werd het wandelmonster dat ik ben.
O wee!
Te zwerven van de landen naar de kusten,
En van de kusten naar de landen, zwerven!
Zoo moe te zijn, en niet te mogen rusten,
Zoo ziek te zijn en niet te kunnen sterven!
En allen komen op en gaan voorbij
Lijk wentelende baren van een tij;
Al, menschen, huizen, al, geslachten, volken,
Voorbij, voorbij, als weggevaagde wolken,
Voorbij!...
Ontluiken, lachen, bloeien als de bloemen,
Uitbloeien gansch, verslensen en vergaan,
Ach dwazen, dwazen, die dit heil verdoemen
En 't stervend oog bevuilen met een traan!
Helaas, was mij dit lieve lot beschoren.
Doch neen, ik leefde tot geen dood geboren.
Ik zocht u, dood; gij keerdet mij den rug!
Ik vloog u na; gij waart mijn vlucht te vlug!
Mij schaadden pest noch oorlog, storm noch donder;
En viel de lucht in, 'k stond er veilig onder.
Ik sprong ten afgrond die me op pluimen ving.
Ik wierp me voor een leeuw... Die snoof... en ging.
De zee verzwolg me, zwalpte, en 'k spoelde boven.
Mij braakte gaaf de gele bergenoven.
Geen wonde bleef waar ik me 't lijf doorstak...
Ik hing mij op... de stalen strenge brak.
De wanhoop dreef me op 't kerkhof: "Krist, genade!"
Ik wilde een graf en greep de blanke spade.
'k Bedolf me voet, en bra, en knie en dij...
De grond scheurde open, week en loste mij.
Dan sloeg 'k een been op 't mijne... het doode knarste.
Een schedel op mijn kop; de schedel barstte.
En 'k weende en doog mijn voorhoofd in mijn hand:
Geen rust, tot dat gij weerkeert voor den wereldbrand...
Zoo doolde ik derf en doelloos door de streken...
Ik heb mijn oogen krijtend blind gekeken...
Doch nu genaakt de tijd: de teekens spreken.
De zon verduisterde en zag rood als bloed.
De brakke zee spoog duizend doode visschen.
Rivieren dampen, doomen, zieden, sissen.
De bergen breken uit; een lavavloed
Gloeit golvend op en langs de lage landen.
De dorpen staan in vuur; de bosschen branden.
De wilde dieren springen uit hun kuilen,
Doorkruisen heel de vlakte, en huilen, huilen,
De dooden zijn hun graven uitgebroken.
Ik zag Lazarus, bleek, een levend lijk...
De vrouw van Loth een zouten zuil gelijk
En stinkend steen... De menschen, die ze roken,
Gelooven weer aan wederkeer en spoken...
Doch niet aan God... De tijding loopt alom
Dat Antichrist het wereldkeizerdom
Bemeesterd, en in Sion zelf zijn zetel
En rijkstoel heeft gevestigd - zoo vermetel
Sloeg hij het woord des Kruismans in den wind -
En staaft zijn almacht door een schrikbewind.
Doch is dat bloei? Er is geen bloei meer, heden,
Al wordt de wereldboom met kunst gesneden,
De worm zit aan zijn wortelwerk, beneden.
En zwichtend graaft hij zich een zwavelpoel...
De tijd genaakt. De teekens spreken... Lastig
Viel 't gaan mij, maar ik ging, ik ging standvastig,
Onzeker stappend naar een zeker doel,
Boordover van een vreugdig voorgevoel.
Ik ging... ik kwam... Een avond hurkte ik moede...
Daar rees de Kruisman met zijn vlammenroede,
En sloeg me een brandwonde in den nek. Ik ging,
Ik kroop, mijn voet en knie en hand ten bloede.
En voelde, beugebogen banneling,
Dat de aarde losser aan mijn voetzool hing.
Zoo mulde en murwe!... Welken weg genomen?
Die vraag heb ik me nooit gesteld. Ik wist
Dat ik hier komen moest, en ben gekomen.
Hier is 't...
Jeruzalem, uw donker wuift me tegen,
Als zondezoening, zachte vaderzegen;
Uw moederzoete naam omsuist mijn oor
En zingt mijn ziel heur doodendouwlied voor.
O, 'k word gelijk een kind dier kinderreien.
Ik wou mijn hoofd op teere borsten vleien,
En schreien, schreien...
Ik ben zoo tenden... en mijn doel zoo na...
Ik zal wat leunen aan dien boom.
(Een donderslag. De Kruisman verschijnt
met een vlammenroede in zijn hand).
Ahasver.
O!
De Kruisman (wijzend naar de stede rood van bliksemgloeden)
Ga! (Ahasver strompelt verder in den nacht).
27 Van aarde en hemel. Steun-uitgave, Amsterdam 1915, 67 p.
33 Van aarde en hemel, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1924, 103 p.
33 Van aarde en hemel, Leiden (A.W. Sijthoff) 1928, 103 p.
167 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.