BAMISWEER IN JULI.
Onhoorbaar, schier onmerkbaar, en toch staag
In wild uiteengeslagen fijne dropjes,
Daar stuift de schuinsche regen neer, op haag,
Op boomen, bloemekens, en bloemenknopjes.
De wilgen en de beuken, groen en bruin.
't Zijn zeilen die bij storm matrozen hijschen!
De droppelen die spatten uit hun kruin,
Het zijn, het dunkt me, tranen die ze krijschen.
Fel wiegewagend gaan ze weg en weer;
Dooreengeslagen schuiven woest de takken
Hun blaren op elkander. Wat een weer!
En wat al jeugdigs zal de stormwind knakken!
Onscheidbaar aan den kalken muur gehecht,
Daar staat, wen alles henen wordt geslingerd,
Gerust en veilig, en als immer recht,
De fijngerankte maagdlijk teedre wingerd.
Niet roerloos toch, niet lust en levenloos;
Er vaart door zijne blaren, frisch aan 't groenen,
Een licht en vluchtig beven, poos bij poos:
Hier wordt de wind zefier, en schijnt te zoenen.
47 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p.