DAT HET SCHUCHTER KONINKJE.
Dat het schuchter koninkje zich verduik'
Als een letste bruin blad op een blaarloozen struik,
Vernepen, een niet in den halven nacht,
Die heerscht in den herfst tusschen grond en gracht;
Daarom is het klein ook, en koddig, en flink,
En er straalt toch een zieltje uit zijn zwart gepink.
Maar laf met uw lijf, o menschdier - paard
Voor haver en ezel voor hooi, waard
Wat een hond in zijn korf is, aap van een aap,
Geen schaap op uw eigen, een kuddeschaap -
Die vorst moest zijn in uw hart en hoofd,
In dat rijk dat u rest als men alles ontrooft
Wat brood u en vreugd is; die, recht en goed,
Uw wet moest dragen in 't eigen gemoed...
Gij kruipen, sidderen!... Schimp en spot
Op uw werk van den zesden dag, o God!
67 Toortsen, Amsterdam (S.L.Van Looy) 1909, 92p.