DE BEEK.

Slaperig kruipt de vale rivier
Naar de oude bocht.
Ginds van omhoog, vol zilver en zwier,
Slingert de beek haar wateren
Schuimend in 't onverschillig vocht.
- Alhier!
Een stuwen, borrelen, klateren!
- Alhier!
En buitelend raast zij, gezwollen van drift.
De scheiding glimpt als in lood gegrift.
De massa's, logger nog, lenteren.
Zal wijken de vloed, de strooming kenteren?
IJdele waan!
Breekt ook de vliet tot glans en kleur,
De trage sleur
Houdt aan;
En de berggod, de lacher, de zegebazuiner,
Met zijn paarlen tot vlokken, de vlokken al bruiner,
Verzwakt steeds, stribbelt, en, even loom,
Volgt straks den breeden stroom.



31 Uit de diepten, Amsterdam (S.L Van Looy) 1911, 85 p.