DE BLEEKE NIJD.

De bleeke nijd verglimpt zoo vlug
Als dat beest vóór mijn stap op de donkere brug.
Zie 't flikkert, glibbert, wipt in een gat.
Zal uw kop u niet zeer doen, oude rat?
Een voet op holdonderend daverend hout.
Hoe 't rammelt daaronder en rommelt! Houd
Maar uw pootjes voor de ooren, bevend bang;
Ik ben al voorbij en nog hoort ge mij lang.
Omknagend gedierte, glad en vuig,
Huis voort maar en spook in dat rottend tuig;
Verschrik een klein kind, een zwanger jong wijf,
Jaag dwazen den angst en het zweet op het lijf;
Wie man is en ver in het land wil gaan,
Vreest ratten noch rekels. Vooruit is zijn baan!
En grijnsden de dood en de duivel er voor,
Hij sloeg er met vuisten lijk hamers door.



66 Toortsen, Amsterdam (S.L.Van Looy) 1909, 92p.