DE HEREN DIE GEEN HEREN ZIJN
De heren van Havere zijn geen heren,
al prijkt hun hoed met vreemde veren.
Zij hebben ons arme Vlaanderland
voor een rommel roem en goud verpand.
De heren van Havere zijn geen heren,
ministers en schalken heet ik hen geren;
de Belgische ziel steeg naar hun hoofd,
dat heeft hen van alle verstand beroofd.
De heren van Havere zijn geen heren,
's lands burgers willen zij mores leren,
en kussen den Fransman en den Brit,
het deel van den rug waar een mens op zit.
De heren van Havere zijn geen heren,
maar grote poppen in fraaie kleren;
ze dragen de slip van hun gulden jas,
alsof het geen oorlog maar kermis was.
De heren van Havere zijn geen heren,
ge moogt ze driemaal ommekeren,
van achter bekijken en van voor:
ze worden er nog geen heren door.
De heren van Havere zijn geen heren,
wij zullen het zonder hen proberen.
De heren van Havere haat ik niet,
maar zing dit lied als een ander lied.
33 Vaderlandsche liederen, Volksuitgave, Anderlecht 1917, 48 p.
59 De Noodhoorn. Tweede uitgave, Tielt en Amsterdam 1927, 98 p.
68 De Noodhoorn. Vierde uitgave, Amsterdam 1932, 160 p.
89 De Noodhoorns uitgegeven in 1940, 1943 en 1975, 186 p.
52 René De Clercq. Daar is maar één land.... Hasselt 1964, 76 p.