DE KAMPER

Den afgesloofden kamper grijpen
Onzichtbare handen bij elken schouder
En schudden het krakende leven,
Dat breekt schier om het hart.
Nu schraalt de lucht in de hijgende pijpen,
Nu kruipen de aderen ouder en kouder,
Nu zal, nu zal begeven
Der hersenen heerlijke bouw. O dat valt hard!

Doch, alvernieler, ik geef mij niet over,
Nu niet en nooit. Strijd hoop ik, geen genade.
Tot een waker heb ik mijn machtig willen
Gewapend voor al mijn leden geplaatst;
Voor mijn ooren, hunkerig naar klankgetoover,
Voor mijn hart, dat altijd overzade,
Voor mijn lippen, die nog van kussen trillen,
Voor mijn oogen...., die sterven het laatst!

O mijn oogen, heldere vensters, staande
Tusschen de wereld daarbinnen en de wereld daarbuiten,
Gij kleine, die ik zoo licht kan sluiten,
Gij haaldet de groote zon in mijn hart.
Saam beheerscht gij mijn doen en denken,
Zij, overwolkt soms, gij, overtraande,
Doch meest vol glansen die eeuwigheid schenken,
Ik dank u om vreugd, ik dank u om smart.

O mijn oogen, mijn goede sterke oogen!
Wat heeft er al schoons in uw spiegels gebeefd!
Boven al rampspoed, schuld en ellende
Stroomt mij eeuwig die bron van blijheid
Dat ik op bloeiende aarde kende
Manlijken moed die kampt voor vrijheid,
Scheppenden geest vol godlijk vermogen
En liefde die hoogst in vrouwen leeft.

Ik heb mijzelf der weelde ontwrongen
Om vrijste vrijheid; weinig hechtend
Aan wat ook de armsten noodzaak vinden:
Een vast en veilig dak.
Toen ik zingen moest heb ik gezongen
Gelijk de leeuwerik, klimmend, vechtend,
In brand van zon en gezwiep van winden,
Nooit rustig zoet, nooit op een groenen tak.

Toch was ik rijk, onmetelijk,
Aan vergezichten, droomen, vizioenen.
Steeds door het grauwe schoten nieuwe groenen.
Op aarde staand had ik de hoogste sterren.
Want meer dan leed blijft vreugd mij onvergetelijk.
Al wat mijn oogen heerlijks zagen en begeerden,
Was het nog zoo verre,
Voelde ik mijn, en alle smarten leerden.

Volheid van leven,
Door wisselingen groot en grootsch,
In vrede vaak gezocht, in strijd het meest gevonden,
Al voel ik aan den lijve den fellen greep des doods,
Een kamper onversaagd ben ik gebleven,
Dragend door alles, ongeschokt en ongeschonden,
Een trotsch geloof in zonnig recht,
Waarvoor ik vecht.



156 De Noodhoorn. Vierde uitgave, Amsterdam 1932, 160 p.
186 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.
175 De Noodhoorns uitgegeven in 1940, 1943 en 1975, 186 p.
193 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.