DE KLOKKEN GALMEN KLAAR EN HARD

De klokken galmen klaar en hard. De stad wordt druk.

Van alle menschen wacht
ik éene, die moet komen,
móet komen.
Haar liefde heeft, na zwaren dag, te nacht
mijn matte hoofd ten zoen genomen
en weet mij wandelen in den hof van ons geluk.

Thans klinkt het lied, dat druppelt van haar handen,
wel lief, wel mild.
Maar haar schoone oogen kúnnen zoo niet branden
als toen zij van mijn smarten alles heeft gewild.

De klokken luiden uit. Het water droomt.

O mijn vriendinne, liefelijk zijn uw zorgen
en zoet het lijden, dat een blik kan sussen.
Mijn hart is in uw huis, niet hier; uw hart in 't loover
van dit geboomt.

Dank om de schoone zon in dezen schoonen morgen!
Uw ziel doorgeurt mijn ziel en ik blijf hangen over
het bloeien van uw kussen.



100 Het boek der liefde, Amsterdam (J.M. Meulenhoff) 1921, 269 p.