DE LEEUWERIK
O mijn leeuwerikshart, brandende bron
van trillers en zangen,
of ik op blijdschap opwaarts kon
en sidderend hangen
tussen Aarde mijn moeder, mijn godheid Zon;
vergeten gedrang, pijn, zwaarte,
den nijd, den nood, die beneden houdt,
en, zalig bedwelmd, in juichende klaarte,
streven naar 't eeuwig, 't eenig reine goud.
In Lente reeds, smachtend naar louterende hitte
van zomergepeins
naar heemlen, die vlammen naar 't witte,
wou ik stormen doorzwieren,
voor wind tierelieren,
dat het dansen wordt als ik schijnbaar deins.
Dan, als 't klaart na hagel en regenen,
en mijn geest, een andre rijke, rijpende natuur,
zijn rustige kracht voelt zegenen
met een weelde van zuiver vuur,
stijgen wou ik, in vaste snelheid,
rechtop, als een pijl uit den boog,
maar hoog,
diep hoog,
daar niemand mij ziet,
onvindbaar in de felheid
van mijn aloverschaterend laaiende lied.
Zon spat me uit keel en veder,
sterker nog uit elk oog,
totdat de lucht, die lacht en luistert,
schaduwvouwen laat vallen en duistert
met wit gewolk.
Ongezien, zie ik neder,
en zie mijn dorp, mijn eigen dorp. Daar leeft mijn volk,
midden akkers, bomen, weiden,
die zwellen, weelderig dicht,
wat ik liefhad eens en liefhad steeds, bescheiden
ligt het in 't licht.
Ginds over goudgroen van grassen, olmen en korens,
waar de kimmen
verglimmen
en mistig blaken,
rijzen steden met tint'lende torens,
koepels, donkere schouwen en daken,
en verder zijn bergen, en verder de zee,
en overal mensen, arbeid, wee,
en vreugde, machtiger nog: de zoete lucht,
de geur van Aarde,
door Zon bevrucht.
Zou ik Aarde niet eren, de grooteerwaarde
met zachten schoot?
Mijner moeder moeder, de heilige die met liefde heiligt,
de zorgzame, die 't al beveiligt
bij leven en dood?
Zou ik Aarde niet loven?
Zij draagt, zij spijst, zij koestert en dekt.
Leven is goed en dood is goed.
Ik zelf ben aarde, al stroomt in mijn bloed
iets zuivers van Zon. Zon trekt en Aarde trekt.
Telkens als daarboven
wolkenschoven
heenschuiven en verglijden,
Telkens als, in open jaargetijden,
een nacht voor een rozigen uchtend vliedt,
geen weg weet ik, geen blijf met mijn verblijden,
tenzij in de hoogte van mijn lied.
En moet ik, moede, niet moedeloos, uit het rijk der stralen dalen,
waar ik luid den dag doorkliefde,
met gevouwen vleugels, in eerbied en liefde,
strijk ik neer,
en vind op Aarde mijn verloren vlek schaduw weer.
Mei, 1914.
1 De zware kroon. Verzen uit den oorlogstijd, Bussum 1915, 58 p.
9 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.
8 René De Clercq. Daar is maar één land.... Hasselt 1964, 76 p.
13 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.