DE MEREL.

Een halve rave, doch oneindig fraaier,
Vervliegt de merel, twee, drie beuken ver,
Schuift beetende zijn staart gelijk een waaier
In bekken toe... en... stil... 't begint van her.

Geen zingen is 't, maar lustig-helder fluiten,
Op snok, alzoo een mannemensch op straat;
Ruw-juiste, luid, al bont en al van buiten,
En stompe klompen kleunen op de maat.

Het rolt er uit, vol zoete binnenleute,
Met zekerheid van zake, en zonder haast, -
Een zware galm die uitstroomt, in één geute,
Hoog boven al dat roezemoest en raast.

't Is: tlu-om-tlu, een feestgelui van klokken,
Met, kort daarop, een rassen orgeldraai...
Tom-tom! den inklop... tlu... om... tlu... inbrokken
Hetzelfde, met een zucht bij elken zwaai.

In kwinten tracht hij naar omhoog te kwinken.
Ta-jahu-ahu-ahu, hoort hem doen!
Wel zesse, zeven keeren zagend zinken,
En dan een klets, lijk stokken in het groen.

't Zijn bengels in den boomgaard! Lijv'lijk dompelen
De rijproode appels speitend in de gracht.
En weder schudden, weder schuifelen... mompelen
Dan, binnensmonds, en frazelen heel zacht.

Het druppelt trekjes, schijnbaar onbeduidend,
Maar vol gevoel, vol innigheid die bindt;
Liefteederlijke klachtjes, droef verluidend,
Gelijk een douwlied bij een zieklijk kind.

Tuurluhuja! Hij zeemt en zabbert, smoorlijk
Verliefd! Tuurluhuja!... Doch, al met eens,
Hij kropt, hij kraait, hij schreeuwt, en 't is niet hoorlijk
Zooveel gejubels na zooveel geweens.

Een schrille kreet nu, net een kraai die kraste;
Een schettering, een ekster nagenoeg;
Een dol gesnap van wijven aan de waschte;
Een helsch lawaai van bolders in de kroeg.

Hij buischt op tafel, boven het gebabbel,
Of tuischt om noten om een halven kluit;
Wint slag op slag, gooit heel den boel te grabbel
En lacht het teerlingventje vierkant uit.

En gulzig binnen giet hij, bek wijd-open,
Slokslokt dat 't stroomt en staan blijft in de keel,
En, spijtig om 't gestorte, draait bezopen
Zijn nekke scheef en bei zijn oogen scheel.

Hij kan niet meer... scheurhaperend op de tronken
Relt nog een ratel door het boomgewelf;
En... uit!... De merel hoort het vaag verronken,
En zet zich suf te mijmeren bij zichzelf.



22 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
24 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
26 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.