DE VISSCHER.

Daar was een jonge visscher,
Die had een lievekijn;
Er kan geen schooner visscher,
Geen schooner liefje zijn.

Hij kwam met zijne netten
Weer uit de wijde zee;
Hij bracht voor zijn geliefde
Drie roode peerlen mee.

Hij zong op hooge duinen,
Met wonderzachte stem;
Hij zong in wind en avond,
Die luisterden naar hem.

"Mijn liefje is nog een meisje,
Mijn liefje wordt een vrouw;
Mijn liefje is al mijn weelde,
Mijn liefje is mij getrouw!

"Zij troost mijn goede moeder
In haren weduwrouw;
Mijn liefje wordt haar dochter,
Mijn liefje is mij getrouw!

"Welhaast steek ik den meitak
Op 't hutje dat ik bouw;
Dan breng ik er mijn liefje,
Mijn liefje is mij getrouw!"

Dit hoorde een oude kwene
Die vóór haar deur kwam staan;
Zij zag den visscher komen,
En sprak hem vriendlijk aan.

"O zing niet, arme visscher;
Betreur veeleer uw lot
Veel hooger dan uw hutje
Is 't grafelijke slot.

"Veel rijker dan uw moeder
Is de oude van het hof;
Hem brengen jonge vrouwen
En lijf en liefde en lof.

"Vergeet uw listig liefje,
Vergeet en leef in peis!
Aleer uw hut gebouwd is
Bewoont zij een paleis."

Zij ging weer in haar huisje,
En liet den visscher staan;
Dien schenen land en water
En alles te vergaan.

Hij liet zijn netten liggen,
En keerde weer ter zee;
En nooit meer bracht hij peerlen
Voor zijn geliefde mee!



53 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p.