DE WIND.
Wat rent daar en ruischt door de woelige luchten
En vliegt er en vlucht er de bergen voorbij?
Wat romlen en domlen er wilde geruchten!
Wat naadren er stuivende stormen tot mij!
Het is of dat loeien en gieren en fluiten
De stormende driften mijns herten ontbindt!
Het stormt hier binnen, het stormt daar buiten!
Wat vreugde! Wat vlugheid! - Daar is hij, de wind!
Wat ook zijne klepprende vleugelen raken,
Het zingt en het juicht en het jubbelt met hem!
Hoe klaatren de waatren, hoe kraken de daken,
Hoe ruischen de boomen.... hoe gallemt zijn stem!
Ik hoor ze die stem uit de woelige wolken
Die vluchtende varen naar 't verre verschiet;
De stemme der winden die spreekt tot de volken,
Die zegt en die zingt in haar loeiende lied!
"Leert kleinen en grooten der aardsche geslachten,
"Leert allen, en buigt voor het hooge gebod!
"Buigt neder, en steunt op geen wereldsche krachten,
"Een enkele is machtig, een enkele: God
"Niets kan zijnen wrekenden arm weerhouden!
"Hij plet en vergruist en vernielt wat hij wil;
"Voor Hem vallen torens en rotsen en wouden;
"Voor Hem rijs ik storrem, voor Hem val ik stil!
Ja, machtig is God en verschriklijk zijn woede!
De vlammende bliksem die 't ooge verblindt,
En huizen en wouden verplet, is zijn roede,
Zijn stem is de donder, zijn adem de wind!
Ja machtig is God, maar ook goed voor de zijnen.
De windstroom die wouden vernielend doordringt,
Zien we, over ons hoofd, naar de diepten verdwijnen,
Wijl waaiend en draaiend hij juicht en hij zingt;
Hetgene met hem onze stemmen herzingen:
"Looft allen den Heer en zijn heilig gebod!
"Geen sterkte bestaat er in wereldsche dingen,
"Een enkele is machtig, een enkele: God!"
30-31 Gedichten, Kortrijk (Jules Vermaut) 1896, 67 p.