DE WITTE SNEEUW

De witte sneeuw, waarmee de vlakten pronken,
Boelt met de zonne tot haar schade en schand.
Ze ligt en lacht en tintelt, wonnedronken,
Totdat ze smelt en slijk maakt op het land.

De witte sneeuw, waarvan de bergen vonken,
Wanneer de hemel stooft en staat in brand,
Die zonnelach weerkaatst en zonnelonken,
Blijft eeuwig hoog en eeuwig diamant.

Aleveneens vergaat of staat de Minne:
Wie niets beoogt dan 't laag genot der zinnen
Ziet zijn geluk verslijkt, eer hij 't vermoedt.

Veel hooger wil ik mijne liefde plaatsen,
Waar ze ongedeerd het zonlicht kan weerkaatsen
En rein blijft in des hemels hoogsten gloed.



46 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p.
57 Uit zonnige jeugd, Amsterdam z.j. (1916), 75 p.