DOUWDEUNTJE.
IK HOOR HEM NOG.
Ik hoor hem nog.
Die lange, losse reken,
dat kinderlatijn.
O kon hij nu maar spreken
wat zou het wel zijn?
Ik hoor hem nog.
Slaap, slape toch.
Ik zie hem nog.
Nog dieper, nog een beetje,
zijn mondeken bloot.
Lief gaperken, een spleetje
is bijna te groot.
Ik hoor hem nog.
Slaap, slape toch.
Ik voel hem nog.
Hij sluimert nu, mijn kleuter,
zijn ademke ruischt.
Mijn hert is toe, de sleuter
zit vast in zijn vuist.
Ik voel hem nog.
Slaap, slape toch.
100 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.
29 Uit zonnige jeugd, Amsterdam z.j. (1916), 75 p.
205 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.