DRIEWIELKAR.

Een driewielkar in drie wagenslagen.
Een aalbak er op en een boever er vóór.
Een vos en een baai die steertevagen,
met ronkende dazen rond hun oor.

De speken kraken, de bossen piepen,
en 't heele getrek verrollebokt,
alover den hoogen, aldoor den diepen,
naar rechts en naar links geschud en geschokt.

De kantkorst valt gebrokkebrijzeld
onder het wiel, dat schuinend draait,
en komt er weer uit, gemalemijzeld
tot zand, dat wolkend den weg omwaait.

Steeds verder in 't breede spoor geschommeld,
doch zijlings op de barmen geschoord,
put-in, put-uit, daar bommebommelt
de karre langs 't witte karierken voort.

Steeds verder. De peerden trekken trager;
het piepend en kriepend gerucht verflauwt;
en 't verre gevaarte wordt vager en vager,
vernepen naarmate de weg vernauwt.

Waar zijn nu de boever, die zat op den dissel?
De donkere baai en de glimmende vos?
De draaiende wielen en 't spekengewissel?
Het ronde beslag en de bultende bos?

Onzichtbaar, onhoorbaar, gezakt en gezonken!
Alleen op den zonnigen zandweg, blijft
het logge karteel nog, zon-omblonken,
dat slepend tusschen de grassen drijft.



38 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
54 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
61 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
66 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.
23 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.
27 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.