EEN HELLE HEMEL.
De velden sluimeren rustig
in middagzonneschijn.
Wellustig
boeit het blauwe kristallijn
den blik, die niet verzaad wil zijn.
Een watten wolkje kuiert
traag vóór de zon, en, goud
geworden, houdt
ze omsluierd
in een floers dat 't oog doorschouwt.
Hoe blinkend branden
die ronde randen,
waar de zon haar licht op giet,
waarover ze gouden schichten schiet!
Daar valt een schaduw, levend
uit de lucht;
een schaduw als een zucht,
die zwevend
op, en bevend
over de vlakte vlucht.
De boomen,
lang zoo lauw en luw,
ontwaken schuw
uit hunne loome droomen.
De haver wiegelt bel op bel
en klingelt als een klokkenspel;
De rogge buigt haar reuzelende aren;
en 't kleinste kruid gevoelt zich wel
daar 't koeltje is omgevaren...
Weer steekt de zon, en alles ligt
te sluimeren onder 't zware licht.
Hoor, flitseflets!
Ginds fladderen witte duiven
achter 't grauwe
koren op.
Ze stijgen snel. Ik zie geen kuiven
meer, slechts nog een flauwe
schemering van hals en kop.
Ze zijn zoo hoog, zoo klein, en schuiven
nauw zichtbaar langs de blauwe
lucht, ver boven tin- en torentop.
12 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p.
33 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
40 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
43 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.