EEN LEEUWERIK.
De zonne schingt en schettert
Hoogfeestelijk in 't blauw.
Het koren glanst... en 't spettert
Een leeuwrik uit den dauw.
Een scheute, nog een scheute!
En telkens hij verschiet:
Trrr ti-ti-ti, vol leute,
Trrr... ti-ti-ti-ti-tiet!
Ter kermis roeperoepelt
Hij 't luchtvolk op de been;
En trippelende troepelt
Dat kleuterras dooreen.
Klabetter! gaan hun blokjes.
Tik-tikke-tikke-tik,
Ze kletsen met hun stokjes
Op ketelkes van blik.
Rettettetet: trompetjes!
Tirli-tirli-tirluit:
Een reesem klarinetjes
Met hier en daar een fluit.
Nu schraaft een houten sterre
Krikas-krikas-krikas.
Dan terrelerrelerre
Een rotelaar van glas.
Schavuitengoed slaat flikkers,
Zwaait tierend hoed en klak,
En 't vallen ronde knikkers
Al knietsend uit hun zak.
De meisjes zottebollen,
Lierlierelierela;
En pikkelbeenen rollen
De kaatseballen na.
Nog guitiger! Een giller
Brie-brierwe brierwe brieuw!
Gooit triller uit op triller
En... 't roezemoest opnieuw.
Hoe schoone! Danseresjes,
Die schateren van pret,
Met kleeren van prinsesjes
Al zijde en satinet!
Ze kiere-kiere-kieren,
En, mouwen opgesloofd
Ze zwirrelen en zwieren
Hun armkes om hun hoofd.
Ze krinkelen, ze kruisen,
Ze maken een figuur.
Hun sluiers speierruischen
Vol zonneverve en vuur.
En nog eens overplooien,
En plooiend overgaan,
En nog een lok vergooien,
En rustig stille staan,
Dra, de eerste der danseusjes
Hupt lachende te voor;
Beziet heel gracieusjes
Haar voetje van ivoor;
Dan, buigen doen haar beentjes,
Ze schommelt en ze schuift,
Tiptippelt op haar teentjes
Waaiwaaiewaait en wuift.
Omhoog als van een veere,
En klerri, klerri, breed,
Ze hurkt haar neere, neere,
En open spreidt haar kleed.
Daar zit ze, lijk onmachtig,
Maar klerri-kler, in terts,
Ze richt haar op, alprachtig,
Vol schittering en scherts.
En rapper, immer rapper,
Ze schijvert als de wind,
Totdat ze, in luid gewapper,
Draaizwijmelend verzwindt.
Bra-bravo-brieuw! ze razen 't
Trom, koper, snaargetuig,
Ze roeren 't, strijken 't, blazen 't...
En stijgen met gejuich.
Al voorts! vol kleurgewemel!
Al voorts! in rechte lijn!
't Is of de diepe hemel
Niet diep genoeg zal zijn.
Doch halt!... Daar hangt een wolkje,
De leeuwrik staakt zijn vlucht,
Stort neere, en zendt zijn volkje
Weer wandelen op de lucht.
35 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
38 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.