EEN LIED VAN TROUW,

Eerbiedig opgedragen aan hunne Majesteiten
Koning Albert en Koningin Elisabeth van België

Mijn Vaderland, groot in rouw,
Met uw open steden en dorpen
Verwoest, niet onderworpen,
Aan u mijn trotsche trouw!

Vlaanderen, Wallonie, vrijste grond beneden
Des hemels breed gewelf,
Bloeiwonder, zonnerijk des vreden,
Door arbeid en kunst uzelf;

Wat moest een onvolk bedreigen
Uw rustig schoon?
Scheen toch aan uw haard de vreemdeling eigen,
Elk Koning onder de Kroon

Al te goed kóndt ge niet haten.
De schrikbare kwam.
Niet straffeloos. In de keel van 't lam
Heeft de wolf zijn scherpsten tand gelaten.

Ik zie kanonnen opgesteld
Voor het dorp waar ik ben geboren,
De hoeven rood om den toren,
En den boer gedood op zijn veld.

Tot kracht zal nimmer rijzen
Wie zoo wreed den krijg begon.
Gruwelroem doet ijzen;
Sluiers vóór de zon!

Doch hoor, het lied der Leeuwen!
Vorst Albert stijgt te paard.
Dat wordt een kamp, een zege, in later eeuwen
Nog lang het herdenken waard.

Eens vallen de roven van de wonde.
Dan blijft de haat.
Als de vlam uit ons hart in uw steden slaat,
Denk om Leuven, Duitschland, en Dendermonde!



12 De zware kroon. Verzen uit den oorlogstijd, Bussum 1915, 58 p.