EER IK SLAPEND BEN
Eer ik slapend ben,
eer ik slapend ben,
en mijn moede hoofd ter ruste vlij,
hoor ik een tred dien ik ken, dien ik ken.
De zoen der liefde is over mij.
De zoen der liefde is om mijn hoofd.
Een hart ligt op mijn hart.
Mijn Ria komt met een schaal vol ooft.
Haar kindje is lief en zwart.
De oogen zijn groot en de mond is zacht,
van een zachtheid die ik ken.
De kleine kust mij goeden nacht,
en haar moeder wacht
tot ik slapend ben.
175 Het boek der liefde, Amsterdam (J.M. Meulenhoff) 1921, 269 p.