GEEN LACHJE KAN MIJN LIJDEN SUSSEN.

Geen lachje kan mijn lijden sussen,
Geen lachje mild.
Ik wil het op uw mond uitkussen,
Almachtig-wild!
Dan zal ik gaan mijn verre gangen,
In heilgen vreê;
En dragen liefde en liefdelangen
In 't harte meê.

De winter zal zijn weedom waaien
In 't kranke bosch;
En, zuchtend, gele blaren zaaien
Op 't grauwe mos.
Dan zal ik klagen in die klachte
Mijn liefdelied;
En gij zult weenen bij het zachte:
Vergeet-mij-niet!

Weer zullen zomernachten zingen
Met stille stem.
En gij zult van den bedde springen:
Daar hoor ik hem!
Dan zal ik komen en u vinden
Vóór uwe deur;
En bloemen in uw haren winden
Vol kussengeur.



100 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
59 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.
110 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
120 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
126 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.