GEEN LUID GELUID.
Geen luid geluid, geen luid geluid.
De winter vriest de vreugden uit;
Maakt grond en sneeuw en harten hard,
En al de boomen zwart.
De hutten staan zoo kil en stil,
Alsof haar elk gesloten wil.
Daarbinnen dringt de koude, maar,
Daaruit de doodenbaar.
Gebogenhoofds, vereenzaamd, droef,
Een moeder die haar kind begroef,
Sluipt wanhoop de aarden straten door
En glimlacht als te voor.
En glimlacht of ze hoop nog hiet,
Dat niemand merk haar wrang verdriet,
En draagt uit rouw geen rijker kleed,
Maar diep haar donker leed.