GIJ ZIJT GETREDEN IN MIJN RUST
Gij zijt getreden in mijn rust,
met leed en lust,
sinds lang uit mijn gedachte.
Mijn lippen hebt gij, onbewust,
tot bloed gekust.
Elk lied scheurt tot een klachte.
Nu stilt geen zachte zonneschijn
de smarten mijn;
geen ster, die helder flonkert.
Dat wij niet gansch te zamen zijn
dat is een pijn
die al mijn denken donkert.
73 Het boek der liefde, Amsterdam (J.M. Meulenhoff) 1921, 269 p.