GIJ, GÖTHE.
Gij, Göthe, zijt onder de dichters wat Zeus
Is onder de goden: hun koning. Een reus
Als Shakespeare alleen bereikt uwe kracht,
Maar niet uwe kunst. In uw land en geslacht
Is Schiller, de rijzige, naast u een dwerg.
Zoo levert een heuvel de maat van een berg,
Wiens hoogte, geslingerd door nevel en sneeuw,
Wel anders niet viel te beramen. Uw eeuw,
O Lodewijk, schijnt maar verguld bij het goud
Der volgende; Tasso verdwijnt, en het oud
Athene herkent, met spijt en trots,
Den grootsten der Grieken in d' evenknie Gods.
Voor mij, nog verloren in duister gewoel
Van huldigend volk, hoe noem ik 't gevoel
Waarmede ik u nader? Reeds uw naam
Eischt eerbied, liefde en aanbidding saam.
54 Toortsen, Amsterdam (S.L.Van Looy) 1909, 92p.