HERRIJZENIS.

Zoo u de hand van het noodlot raakte,
moet gij dan eeuwig, stom als een beeld,
omfloersd, aan kracht en schoonheid armer,
staren en staren met oogen van marmer?
Vreugd, die ons menschen uit menschen maakte,
heilige, machtige, moedernaakte,
vreugd, die vereenigt wat smart verdeelt,
straal het brein en het bloed ons warmer.

Telker ure, te kwader, te goeder,
baart het leven des levens schoon.
Geen blad, geen druppelken valt te kwiste,
dat zijn eigene roeping miste.
O natuur is een zorgende moeder!
Doornengekroonde, hartverbloeder,
hebbe uw kreunen geen schijn van hoon,
of zij, u vormende, zich vergiste.

Huppelt ook niet de zwakgeboorne?
Zoekt niet de blinde zon op zijn pad?
Vinden wie oud en derf en deerlijk
't brijzelken brood niet ruim begeerlijk?
Gij dan, die als kunstverkoorne,
uit der weelden stroomenden hoorne
bloemen en vruchten voor 't grijpen hadt,
klaag niet - kort was uw heil, maar heerlijk!

Toen gij met trillers en tierelieren,
leeuwerik, luid naar de hoogte drongt,
schuifeldet, schaterdet, zonbedwelmde,
dat er de hemel heel van helmde;
was het een feest in het zwerk, een zwieren!
Was het een zegenend zegevieren!
Danste niet, boomenrijk, lichtverjongd,
't land in een gloed, die overwelmde?

Plots, die grauwlucht! Buien en bijzen!
Gij, met een borst om er door te boren,
vechtend tot eerst gij in 't hart gegrepen
vielt als een pijl en uw vlerk liet sleepen.
'k Hoor ze nog schimpen de trage patrijzen,
boos om uw jubelen, boos om uw rijzen,
wijl gij daar hingt op 't verhageld koren,
wind in de vederen, klam, verloren.

Traag veravondt het ongeweerte;
de aarde weeft een duisteren troost,
en de zanger, in 't vrede-waren,
voelt zijn siddrende ziel bedaren.
Thans, met de kracht in zijn wiek en geveerte,
groeit in den nacht zijn groote begeerte.
Zijn blik, zijn hijgen gaan naar het oost,
Straks, als de zon op de kim zal klaren....

Zie, het schemert, het roost, 't is uchtend.
Tarwe en wolken hangen vol vuur.
Op, eer de dauw stijgt! Stort en borrel
dankend een triller voor elken korrel!....
Zonnewaarts ik? De korst ontvluchtend,
noodig mij nog? Zomerwaarts zuchtend?
Ach, ik snak en smacht naar het uur
dat ik u weervind, volle Natuur!

Scheen ik bijwijlen troosteloos bitter
daar ik, vereenzaamd in lijden en rouw,
zachtjes mijn zingen tot klagen verkleinde,
wouden in groei met rotsen omheinde;
dagen van machtig zongeschitter,
hemelen blauwer, wolken witter,
liefde, geloof in mijn kunst en mijn vrouw,
leven, thans houd ik u hoog tot het einde!

Vol van een schoonheid die wekt en veredelt,
midden het waaien van beuk en olm,
wijd ik der schoonheid op groenende outeren,
't eigen schoon dat de smart kwam louteren.
Noch de gril die voor dartelen vedelt,
noch de baatzucht die gunstekens bedelt,
noch de nijd die wroet in molm,
mogen de heilige hoogten beklauteren,

waar in het klare stijgt de verklaarde,
voelt het leven als arbeid en loon,
stralend bestraald, omvattend omvangen,
aadmend in zegen en lovend in zangen;
lovend uit liefde de Liefde die baarde,
kussend in opperst eerbiedigen de Aarde,
sprekend tot haar als haar kenlijke zoon
stil van herdenken en luid van verlangen.

Wee die in menschenlot goden behoefden,
licht boven licht in een dieper gewelf!
Opent uw harten aan menschen, beproefden;
enkel wie leden begrijpen bedroefden.
Enkel wie leden en lachen door tranen,
trotsch op Almoeder en trouw aan zichzelf,
enkel wie sloegen door weten en wanen
stuwen de wereld door ruimere banen.

Waar wij behooren ligt ons belenden.
Angst voor het uiterste, schreiend in nood,
blijve den bloode, den dwinger, den buiger,
liege in het laagland, leere, overtuige er!
Dat wij niet weten tot wien ons te wenden
ons doet het groeien boven ellenden.
Midden het leven, omgeven van dood,
broeders, zoo staan wij. Wij staan, en ik juich er,

juich waar de meesten vertwijfelen zouden,
juich uit verlangen, verreind door geheugen,
juich om de waarheid bevochten op leugen,
juich na de smart die de vreugd doet deugen,
juich met de zon op het broeierig slijm.
Slijmen vernieuwen, zonnen verouden.
Dat's wat het leven in leven moet houden:
Strijd! Natuur, uw wonder geheim!



79 Uit de diepten, Amsterdam (S.L Van Looy) 1911, 85 p.
91 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.
105 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.