HET DUIVEKEN DER ZONNE.
Wie weet er van het duivekijn,
Dat in den hemel wilde zijn,
In 't land van licht en wonne?
Het was zoo minzaam en zoo mooi,
Met zijnen witten vedertooi,
Het duiveken der zonne.
Eer 't henenreisde, zat het krank
En gansch alleen, op eene rank
Die bloemen droeg noch blaren.
Het at niet meer, het dronk niet meer,
Maar klaagde luid, en treurde zeer,
En bleef ten hemel staren.
Dan vloog het weg, gezwind en vlug,
Met gouden glanzen op zijn rug,
Langs wijde azuren paden.
Het vloog zoo ver, het vloog zoo hoog,
Dat alle volgend menschenoog
't Verliezen moest en raden.
't Verdween in 't blauwe, en sedertdien
Heeft niemand het ooit weergezien...
Het wou naar 't land der wonne!
Wie weet er meer van 't duivekijn,
Dat in den hemel wilde zijn,
Het duiveken der zonne?
57 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p.
112 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
122 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
128 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.