HET LIED DER MINNE.
Een lied wou ik zingen, een lied van weleer!
Een lied zou ik zingen; ik ken het niet meer.
Dat ik het niet dichtte, beken ik vrij,
De Minne stemde 't, en leerde 't mij.
Zij kwam in den nacht; ik sliep nog niet lang,
Of ik hoorde in mijn droomen een wonder gezang.
't Was een lied vol weelde, een lied vol pracht!
Het had een geheime en betoovrende kracht.
O die tonen, zoo helder, zoo hoog en zoo rein!
Die heerlijke strophen, dat hemelsch refrein!
O die zachte muziek die de Minne vond,
De Minne die vóór mijne slaapsteê stond.
Ik dorst niet opzien, en luisterde maar,
Op den klank van haar stemme, zoo wonderbaar.
Als 't lied nu wegstierf, weende ik er om...
Dan zei me de Minne: sta op, en kom.
Ik voelde op mijn voorhoofd een zachten zoen;
Ik ging voor mijn venster, en had een vizioen.
Daar vloog die mij kuste, de zuivere Min;
Ik schouwde haar na, den hemel in!
En waar ze verdween uit mijn gezicht,
Daar rees eene Maagd in een goddelijk licht.
Haar kleed was van sneeuw en haar gordel van goud;
En stralen omgloorden haar, duizendvoud.
Haar gelaat was zoo hemelsch, zoo goddelijk teer!
Ik zag dat gelaat op aarde wel meer.
Zij loeg, en haar lach was zoo vriendelijk,
In alles den lach mijner liefste gelijk.
Zij wenkte mij zwijgend, en 'k weet niet, 't werd
Mij zonderling vreemd en wel aan het hert.
Daar was iets dat mij te zingen dwong,
En ik zong het lied dat de Minne mij zong
Ik zong als de Minne die mij had gekust,
Een lied vol verlangen en louteren lust.
Ik zong voor de Maagd die mij wenkte en mij riep,
En die mijn hert in een hemel herschiep.
Tot haar vloog mijn ziele, blank en blij,
Op vleugelen van melodij;
Gelijk des morgens, daar alles zwijgt,
De jublende leeuwerik zonnewaarts stijgt...
Dus zong ik in dien stillen nacht,
Dat heimelijk lied vol weelde en vol pracht.
En velen hoorden dit wondere lied;
Of zij het hoorde, weet ik niet.
37 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p.