HOE KONDEN WIJ, SCHOON HART
Hoe konden wij, schoon hart, bij menschen en daarmidden
zoo bovenmenschlijk groot en grootsch gezegend zijn,
was daar de zonne niet, die wij te zaam aanbidden,
en in der zielen glans des hemels wederschijn?
Heb ik, uit eigen volk verstooten, lang gezworven,
gij volgdet trouw en klaar, gelijk de dag den nacht.
Die mij ter dood verwezen zijn voor mij gestorven;
doch in mijn diepste leeft die mij het diepste bracht.
Voorspoed is alles niet, en arbeid méer ter wereld.
Hartsliefde omhelst den arbeid, loutert elke vreugd.
Wat onder vaste zon ook wankende verdwerelt,
dat heil is eeuwig dat ons eeuwiglijk geheugt.
86 Meidoorn, Amsterdam-Tielt (L.J. Veen - J. Lannoo) 1925, 91 p.
62 Nagelaten Gedichten, Amsterdam (G. Van Soest) 1937, 95 p.