IN DE DREVEN.

De middagwolken schuiven
log en eeuwig
lang gelijfd,
sneeuwig-
wit, of blauw als druiven,
lager, laag... De hemel drijft.
Geel op een wolkrand, ijlings
verfraaid,
zit schrijlings
de zon, die licht en laai,
en door de holte
zijlings
een volte
vuren zaait.
De dreven
leven!
In 't lachend kruid
slaan al de boomen schaduw uit.
Wat eksterkopjes!
twee, drie, vier!
Pikzwarte dopjes,
met streepjes vier.
Ze trippelen,
wippelen:
rek, rek, rek!
en tippelen,
snippelen,
bek op bek.
Opvliegend en vlugjes
weer neergevlijd,
daar gaan ze,
daar slaan ze,
vol koddigheid,
hun blinkende rugjes
met goud beleid.
Weer rijden ze regelmatig
en rekewijs in 't rond;
en sleepen, stijf en statig,
hun staarten langs den grond.
Nu schijnt er een veder,
een kopje wit!
dan worden ze weder
zoo zwart als git.
Doch uit is 't geflonker;
spelensmoe,
slaan licht en donker
den hemel toe.
De middagwolken trekken
te zamen, zoom bij zoom.
En de eksters gerrebekken
ginds op een hoogen boom.



85 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
70 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
77 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
82 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.