JONGE TERWE.
De terwe staat te blaaierblekken,
breêblaarde en blad op blad gevlijd,
met ijdle plaatsen, zware plekken
vol donkerdikke groenigheid.
Noch steel noch auwe! Al effen pluimen,
gelijk van lisch, gelijk van gras!
De wind vergooit, in gekke luimen,
dat waaigedweeë vloeigewas.
Kijk, hier en daar, en ginder nog, ge
bekent ze aan haren stekeltop,
zwiert rilde en recht de dunne rogge
haar blootgevochten schachten op.
Geen vogelkens die vechten, aaien.
De wind is dol, de wind gaat diep!
En, of hun stemme mocht verwaaien,
en geven ze nog pst! noch piep!
Maar, weg en weder, waagt en wentelt
de veelgevoorde korenwee,
en draaft en draait, en draalt en drentelt
gelijk een lage zomerzee.
Nu open, dat het goudt en geluwt!
Nu toe weer, dat het grijst en grauwt!
En, woe! het donkert! woe! het deluwt!
Het blinkeblankt, het blutseblauwt!
Ho, laat de vogelkens maar zwijgen;
de terwe tiert, de terwe zingt!
En ieder opslaan, ieder zijgen,
flikflakt en fluit en schuiferlingt.
Het is al weelde en jonge leute.
De wind is dol; hij mag, hij mag!
De terwe schiet, bij elke scheute,
gekriebeld, in een schaterlach.
27 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
29 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
31 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.
18 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.
22 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.