KLOMPENLIEDEKE.

Kap ik mijn wilgen blokjes,
Parenwijs uit den boom,
'k Zie ze onder broeks of rokjes,
Haperend aan den zoom.
Klómpen aan den voet,
Klómpen aan den voet,
Staat onze guitjes goed!

Glad om er in te slieren;
Licht om er mee te gaan;
Hol om er in te tieren;
Hard om er mee te slaan!
Klómpen aan den vóet,
Klómpen aan den vóet,
Staat onze guitjes goed!

Lijken ze plomp en pover,
Leerzekens gaan niet vóór.
Aan! En de stoppels over!
Uit! En de beken door!
Klómpen aan den vóet,
Klómpen aan den voet,
Staat onze guitjes goed!

Bakt u de vorst op 't water,
Koeken van zijn fatsoen,
Niets, om te glijden, gaat er
Boven een houten schoen.
Klómpen aan den vóet,
Klómpen aan den vóet,
Staat onze guitjes goed!

Kinderen van den buiten,
Klompekens bruin van rook!
Op! Als de leerkens sluiten,
Sluiten de klompkens ook!
Klómpen aan den vóet,
Klómpen aan den voet,
Staat onze guitjes goed!



202 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
217 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
280 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.