MATER DOLOROSA.
Droppen, nooit getelde droppen,
Die de frissche dageraad,
Op de bloem- en bladertoppen
Blinkend nedervallen laat;
Droppen, wierdt gij in hare oogen
Elk een bittre weemoedstraan,
Nog en zou haar wange droogen
Maar nog steeds vol tranen staan!
Winden, ongemeten winden,
Die daar door de luchten vaart,
En al suisend gaat verzwinden
In het ruischende geblaart;
Winden, waart gij allen klachten
Langs waar 't lijden henenvlucht,
Nog en zoudt g' haar leed verzachten,
Nog en ware ze uitgezucht!
Balsems, in den schoot der aarde
Overvloediglijk bevat,
Zoo men al uw kracht vergaarde
In een enklen balsemschat,
Nog en stildet gij een' stonde
Hare pijnen en haar' smert;
Nog en zalfdet gij de wonde
Van haar diep doorsteken hert!
Dikste nevels, zwartste wolken,
In de lucht ooit saamgebracht,
Duisternis der afgrondskolken,
Ondoordringbre donkre nacht;
Doodsch zijt gij, maar duizendmalen,
Is het doodscher in haar hert,
Want geen taal, en kan vertalen,
Wat er daar geleden werd.
Weg dus, weg dus, mededoogen,
Waar geen meededoogen helpt!
Waar geen doek de wang kan droogen,
En geen band de wonden stelpt!
Weg, want troost kunt g' haar niet geven!
Weg, haar lijden is te groot!
Weg, want 't leven van haar leven,
Want haar Jezus hangt daar dood!
35-36 Gedichten, Kortrijk (Jules Vermaut) 1896, 67 p.