MIJN BLEUZERKE.
Mijn bleuzerke, mijn kriekske,
Daar lig-je al uitgestrekt;
Gezond gelijk een bliekske,
En dicht gedekt.
Weet, kindjes die goed slapen
Zijn later flinke knapen.
Douw, douw.
Kijk, kijk, zijn vuistjes ballen,
Zoo koddig alle bei!
Kijk, och, de steken vallen
Van mijnen brei.
Maar 't kindje moet eerst slapen
Eer ik die op kan rapen.
Douw, douw.
Geen vliegske mag er zoeven,
Geen bloemken opengaan.
Wil moederke nog toeven,
't Moet stille staan.
Uit kinderkens die slapen
Zijn de engelkens geschapen.
Douw, douw.
98 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.
142 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
152 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
204 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.