MIJN VADER.

Mijn vader heb ik nog goed gekend.
De buren zeiden: een geest van een vent!
Hij zwingelde, hekelde, en, regen of zon,
't Was: Jongen, wij draaien! Ik deed 't en hij spon.
Hoe trotsch, van aan 't wiel daar, zag ik hem gaan
Met zijn zijden muts en zijn klompen aan,
Al lengend zijn draad en zijn liedjen uit,
't Leuk liedjen van: achterwaarts kom ik vooruit!
Dat hij zelf had gemaakt. En 's avonds, nog moe,
Blij-blies hij ons guitige deuntjes toe,
Tweematige, tripplend, een dolle kadans,
Den schijvrenden zwier van een vlasgaarddans.
Dan hupte ik, de jongste, om de keuken alleen,
Hop-roepend en slaande over stoelen mijn been,
Tot ik bruin in zijn oogen dien glinster zag
Van jeugdig geweld in zijn ouden dag.



29 Toortsen, Amsterdam (S.L.Van Looy) 1909, 92p.
91 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.